Meer geschiedenis? Kijk op NPOKennis.nl
↳ Enter om te zoeken
14 december 2016

Marnix Koolhaas over een eeuw schaatsen in beeld (2013)

Marnix Koolhaas
Bekijk Video
20 min

Wie zich slechts op feiten wil baseren, staat een veelheid aan bronnen ter beschikking om de geschiedenis van de schaatsende mens te reconstrueren. De taal is één van de oudste bronnen. Neem alleen al het woord schenkel. In oorsprong werd daarmee slechts een bot uit de achterpoot van een viervoetig dier aangeduid. Door de uitvinding van het schaatsbot kreeg het woord schenkel ook de betekenis van ‘glis’ of ‘schaats’. Als rond 1200 de houten schaats met metalen glijijzer zijn intrede doet, wordt het woord schenkel voortaan ook vanzelfsprekend gebruikt om het schaatsijzer mee aan te duiden. Het ijzer van de klapschaats van Gianni Romme draagt volgens Van Dale dezelfde naam als het bot waarmee de visser zo’n vierduizend jaar eerder de eerste menselijke schaatsschrede op het ijs zette.

Voor de gangbare theorie dat de schaatsschenkel zich ontwikkeld heeft uit de vanuit Lapland afkomstige sneeuwschoen, bestaat geen archeologische ondersteuning. De oudst bekende schenkels of glissen dateren uit de late Bronstijd. Uit deze periode van 1200 tot 600 vóór Christus zijn vondsten bekend uit Hongarije, Thüringen, Zwitserland, Bosnië en de Oekraïne. Toch zeggen ook deze vindplaatsen weinig over de plaats waar de mens zijn eerste schaatservaring moet hebben opgedaan. Alleen in moerasachtige gebieden met een specifieke zuurgraad hebben oude schenkels de kans om geconserveerd én teruggevonden te worden. Bovendien moeten de schenkels als schaatsbot herkend worden, en ook dat levert vaak problemen op. In de Nederlandse en Vlaamse rivierdelta zijn glissen gevonden vanaf 800 na Christus. Vermoedelijk werd er in onze contreien ook al eerder geschaatst. Het toen nog grotendeels onbedijkte landschap schiep eeuwenlang in strenge winters enorme ijszeeën. Als deze ijsvlaktes nog niet door sneeuw bedekt waren, moet het heel lastig geweest zijn om je daar anders dan op schenkels gemakkelijk over te verplaatsen.

Gelukkig hebben de Middeleeuwen meer schaatssporen nagelaten. Rond 1200, als zich rond de Scheldemonding een periode van economische opbloei voordoet, moet er in deze streek al massaal op schenkels zijn rondgereden. In combinatie met de opkomende ijzerindustrie werd daarmee een ideale voorwaarde geschapen voor het tweede markeringsmoment in de geschiedenis van het schaatsenrijden. Waar en op welk moment deze nieuwe eureka-ervaring plaatsgevonden heeft, zal wel net als de vinding van de onbekende visser voor eeuwig in het verleden verborgen blijven. Aan de hand van de schaarse feiten kunnen we slechts veronderstellen dat het een Vlaamse smid geweest is, die op een koude middeleeuwse winterdag in zijn smidse wat ging spelen met ijzer en hout. Natuurlijk wist de smid dat je ijs uitstekend kon bewerken met metalen bijlen, zagen, beitels en priemen. Al eeuwenlang werd ijs geoogst om bederfelijk voedsel in speciale ijskelders te conserveren. Maar een zaag was nog geen schaats. Wellicht kreeg de smid zijn ingeving toen hij ontdekte dat de gladde bovenzijde van een zaag kaarsrecht en vrijwel zonder weerstand door ijs kon glijden.

Tijdens zijn eerste proefrit zal de smid vermoedelijk de vertrouwde prikstok hebben gebruikt om vooruit te komen. Als smid maakte hij immers zelf de metalen punten waarvan de prikstokken voorzien waren. Pas tijdens het glijden en prikken op zijn nieuwe schaatsen moet de smid het wonder ervaren hebben van het schaatsen op ijzers. De smid ervoer als eerste het wonder dat elk kind dat leert schaatsen steeds weer met verbazing ontdekt: het geheim van de zijwaartse afzet die een voorwaartse beweging teweegbrengt. Na de schaatsende mens, zag rond 1200 ergens in Vlaanderen ook de met ijzers over het ijs vliegende mens het licht.

Met de uitvinding van het glijijzer begint de victorie van het schaatsenrijden in de Nederlanden. De hoge prijs van het metaal staat een snelle doorbraak aanvankelijk in de weg, maar bij het stijgen van de welvaart, het dalen van de ijzerprijs en het steeds strenger worden van de winters (ook Thialf hielp weer mee) ontwikkelt het schaatsen zich tot een waarlijk winters volksvermaak. In sociaal opzicht heeft dat grote gevolgen. Wat tot de uitvinding van de schaats met glijijzer is voorbehouden aan bezitters van zeilschepen of paarden –de mogelijkheid om op één dag grote afstanden af te leggen- komt bij vorst opeens binnen het bereik van iedereen. Ook in Friesland, waar de nieuwe schaats al snel zijn intrede doet, kunnen dankzij de talrijke ijswegen sociale en familiale banden voortaan veel gemakkelijker worden onderhouden. Voor wie zich geen dure trekschuit of koets kan permitteren, wordt de wereld op de schaats opeens een stuk kleiner.

Rond 1500 manifesteert het ijsvermaak zich ook in artistiek opzicht. In de schilderkunst is Jeroen Bosch de eerste die op zijn bizarre doeken ook schaatsende figuren afbeeldt. De beroemde prent uit 1497 van de val van de Schiedamse maagd Liduina is een ander voorbeeld dat bewijst hoezeer het ijsvermaak tot de cultuur van allewinterdag is gaan behoren. De prent is opgenomen als illustratie bij een tekst die tegemoet komt aan de verering die Liduina onder het volk ten deel is gevallen vanwege het door haar zo devoot doorstane lange lijden na een val op het ijs in 1395. Hoewel de tekst slechts rept van een met schoenen op het ijs lopend meisje, heeft de tekenaar zich de artistieke vrijheid veroorloofd om de gevallen Liduina op schaatsen af te beelden. Zonder dat ze wellicht ooit een schaats of een schenkel onder de voet heeft gehad, wordt Liduina daarmee binnen een eeuw na haar dood de eerste echte ijsheilige van het nieuwe schaatsland.

Een gemeentelijke verordening uit Gouda van 1490 toont op een heel andere manier aan dat er in die tijd al sprake moet zijn geweest van een ware schaatsplaag. Om het dagelijkse leven bij vorst nog enigszins zijn normale gang te laten gaan, verordonneren schout en schepenen in dat jaar een verbod om de stad tegen de winter onder water te zetten. Blijkbaar was de zucht in Gouda naar schaatsen zo groot, dat de stedelingen er alles voor over hadden om hun stad tot één grote ijsbaan om te toveren!

Dat de “homo ludens” zich van nature graag in zijn spel met anderen meet, blijkt ook op het ijs. Ridderspelen dienen daarbij als vanzelfsprekend voorbeeld. In een Middelnederlandse tekst uit 1333 wordt vermeld dat in Leuven ijsridders elkaar in dat jaar met stokken uitdaagden. Een paar schaatsen was de hoofdprijs.

Het oudste overgeleverde verslag van een echte hardrijwedstrijd dateert uit 1466. De Praagse gezant Leo Rozmital bezoekt in dat jaar het Brusselse Hof van Philips de Goede en wordt door zijn gastheer uitgenodigd om een schaatswedstrijd te bekijken. Dankzij het in het Latijn weergegeven ooggetuigenslag van Leo’s schildknaap Sasek, weten we precies wat er zich op die januaridag in 1466 op de Brusselse hofvijver moet hebben afgespeeld:

Er is hier een park, met een meer naast het kasteel en dat meer was helemaal bevroren. De hertog gelastte een aantal hovelingen naar het park te gaan en een wedstrijd te rijden op het bevroren meer. Ze -er waren er achtentwintig- streden met zo'n snelheid dat ik kan verklaren dat ik zoiets nog nooit gezien of gehoord heb. Eén in het bijzonder was zo bekwaam, dat hij in z'n eentje de aanval van tweeëntwintig anderen kon weerstaan. Zo groot was hun snelheid in rijden en draaien, dat zelfs geen paard het had kunnen bijhouden. Ik was benieuwd om te zien wat ze nou aan hun voeten hadden waardoor ze zich zo vlug over het ijs konden bewegen. Dat had gemakkelijk gekund, maar ik kon mijn heer niet alleen laten terwijl hij met hertog Philips zat te kijken.

En zo hebben we opeens geen sprookjes meer nodig om een glimp op te vangen van het prille begin van de schaatssport. Een liedje dat rond 1600 werd opgenomen in een Haarlemse liedbundel (en dat reeds lang bekend moet zijn geweest: de bundel beoogde oude liedjes voor de vergetelheid te behoeden) brengt ons op het spoor van wellicht het begin van het kortebaanrijden:

Op ander plaetsen,

Int tijt van ijs,

rijt men op schaetsen,

om eer en prijs.

Rijers en rijsters,

zijn bij den back,

vrijers en vrijsters,

in 't beste pack.

Daer komen dan sien,

veel kijckers na dien.

De eer en prijs, de vele toeschouwers: het zou het tafereel geweest kunnen zijn van een kortebaanwedstrijd. In Friesland werden ze vanaf het eind van de 18e eeuw ongekend populair. Maar al veel eerder, zo bewijst dit liedje, werd er vermoedelijk in het hele land al om prijs of eer op de schaats gestreden, zonder dat dat verder enige sporen heeft nagelaten.



Als Willem-Alexander zijn idee om Maxima op het ijs ten huwelijk te vragen historisch had willen onderbouwen, dan had hij dit liedje uit het Haerlems Oudt Liedboeck kunnen aanheffen. Ook had hij kunnen putten uit de zeer uitgebreide ijsliefdespoëzie van de laat-16e en 17e eeuw. Vondel, Huygens en zelfs de stijve rechtsgeleerde Hugo de Groot: allen “bezondigden” zich aan het schrijven van winterse liefdespoëzie. Dichters als Bogaers en Six van Chandelier specialiseerden zich zelfs in het genre. Maar de beroemdste van allen blijft toch Bredero, de dichter van Moortje. Zijn in 1615 verschenen rijmbundel bevat een pagina’s lange beschrijving van het ijsvermaak op de Amstel. Een fragment mag niet ontbreken:

Hier hee! Harmen Hooch-hart, die so weyts rijt en snort,

Die haeckte in haar schaets, so dat de goet-hart stort,

En viel een harde smack, o dat ick mij niet doot lach;

Want sij viel op haer neus, so dat 'r Aal-korf bloot sach.

Daer quam Jeuriaen mit s'n siecke lijf op het ijs,

Die arme breecke-been, die reet met lange Lijs,

Sij ree harder dan hij, hij liet zich mooy slepen,

En strompelde soo voort: och! hij hadt sulcke grepen!

Daer had je stijve Dirck, met sijn nieuw-backe-wijf

Hoe bevrooren gaat hij! sijn hooft staet hem soo stijf

Hoe kostelyck, reet Melis mit s'n vrijster,

Al ist een bolle meyt, 't is al een fraeye rijster,

Sij streeft je als een vos: 't is jammer dat blaeuw Aecht,

So vreeslyck van de kouw is alle jaers gheplaecht,

Helften tijd kalft se aan haer handen en haer wangen,

't Is vreemt dat an haer neus geen groote spijckers hangen.

Gek, hoe pronckt droncke Keesje van de slochter,

Mit sijn moye tuyt-meyt, ouwe Japen's dochter.

En bij de Diemer-meer, daer reden eenighe paertjes,

Mit noch een hele streeck, van ouwe drooghe vaertjes

Al achter en naast elkaer, die rijen dattet giert,

Sy hebben deuse kunst de gangsen ofeliert.

Voor de internationale beeldvorming van Nederland als schaatsland hebben de beroemde winterlandschappen uit de Gouden Eeuw het meeste bijgedragen. De in Breda geboren, maar later in Antwerpen en Brussel werkzame schilder Pieter Brueghel de Oude zet in 1565 de toon met zijn beroemde doek “de Terugkeer van de Jagers”. Het is het oudste schilderij waarop een ijsbaantje met schaatsers is afgebeeld: een tafereel zoals je dat ook nu nog bij vorst aan kunt treffen. Het genre dat Brueghel met dit doek introduceert raakt vooral dankzij Hendrick Avercamp, de eerste die zich in het winterlandschap specialiseert, vanaf het begin van de 17e eeuw zeer populair. Bijna alle vooraanstaande schilders uit die tijd, inclusief Rembrandt, hebben één of meer winterlandschappen op hun naam staan.

Naast de artistieke verankering krijgt het schaatsen ook een heroïsche plaats in de geschiedschrijving van de Tachtigjarige Oorlog. In verschillende kronieken wordt met trots en leedvermaak vermeld dat de troepen van Willem van Oranje bij vorst dankzij hun schaatskunsten superieur waren aan de Spaanse belegeraars. Vooral van het Beleg van Haarlem in de strenge winter van 1572-73 zijn sterke staaltjes overgeleverd. De status van de schaats als geheim wapen werd nog verhoogd toen de vermaledijde Hertog van Alfa honderden paren schaatsen insloeg om de vijand met gelijke wapens te bestrijden. De benaderde schaatsenmakers leverden gretig, overtuigd als ze waren dat ze zich niet aan collaboratie schuldig konden maken. Wat elke Hollander vermoedde kwam uit: door de volkomen onmacht van de Spaanse soldaten om zich op hun “gevleugelde voeten” voort te bewegen, werd de magie van de schaatsende soldaten van Oranje alleen maar versterkt. Wie herinnert zich nog de Spaanse krabbelaar Antonio Gomez, die in 1977 bij het wereldkampioenschap in Thialf uitgroeide tot de held van het publiek? Zonder dat hij het zich gerealiseerd zal hebben, plaatste Gomez zich daarmee als Spaanse schaatsclown in een traditie die teruggaat tot de Tachtigjarige Oorlog. Met eenzelfde combinatie van leedvermaak en enthousiasme als waarmee Gomez in Thialf werd aangemoedigd, werd vierhonderd jaar eerder beschreven hoe de Spaanse legerleiding de verdoemde schaatsen woedend in een wak smeet.

Eén schaatsende volksheld uit de Tachtigjarige Oorlog is zelfs met naam en toenaam bekend geworden. Lambert Melisz, een eenvoudige boerenzoon uit Westzaan, wist met zijn oude moeder op een slee tussen de moordende en brandstichtende Spaanse furie door naar Hoorn te ontsnappen. Zijn heroïsche verhaal werd niet alleen opgetekend, ook werd zijn beeltenis in steen uitgehouwen. Naast Liduina werd Lambert Melisz zo een tweede nationale ijsheilige. Zijn beeltenis is nog altijd in de stadspoort van Hoorn te bewonderen. De ijsclub in Westzaan draagt eveneens zijn naam.

Onbedoeld heeft de Reformatie er toe bijgedragen dat de schaatscultuur een nieuwe sociale rol kon gaan spelen. Met de Reformatie verdween immers de “rijke Roomse cultuur” uit de nieuwe calvinistische Republiek der Verenigde Nederlanden. Zo verdween bijvoorbeeld het carnaval. Maar met het verbod op het carnaval verdween natuurlijk niet de behoefte om eens lekker uit de ban te springen. Het ijsvermaak bleek een ideaal substituut voor de catharsisfunctie die het carnaval als winterfeest tot die tijd gespeeld had. Het ijs was immers van oudsher een vrijplaats, een slechts tijdelijk begaanbare openbare ruimte waar niemand de baas was, en waar de normen en waarden van het dagelijkse leven nooit gegolden hadden. “Op het ijs is ieder gemeen, die geen meid heeft die kiest er één”, zegt een spreekwoord dat in deze tijd ontstond. Op het ijs bepaalde de ‘homo ludens’ zélf de spelregels. Of eigenlijk de ‘homo patinens’, al is dit crypto-Latijn, want het Latijn, de taal van de katholieke kerk, kende geen woord voor schaatsen.

Als je goed kon schaatsen hoorde je er op het ijs bij. Ongeacht rang, stand, geloof, sekse of leeftijd. De geschilderde schaatstaferelen uit de Gouden Eeuw zijn er het beste bewijs van. Ook bij Avercamp zie je arm en rijk met elkaar over het ijs gaan. Adriaen van de Venne schilderde zelfs een soort karikatuur op deze ongebruikelijke vermenging der klassen. Op één van zijn winterlandschappen (‘IJsvermaak’, te zien in het Rijksmuseum Amsterdam) portretteert hij in het decor van een kasteel met slotvijver een sjiek schaatskoppel naast een boerenstel dat ongegeneerd op het ijs de behoefte doet. Talrijk zijn ook de scènes waar we een aanzienlijke man de schaatsen zien onderbinden van een minder welgesteld meisje. Het kon blijkbaar allemaal naast elkaar bestaan, en de schilders moeten er groot plezier in gehad hebben om het af te beelden.

Natuurlijk probeerde de kerk op te treden tegen de losbandige vrijplaats die het ijs was. De strenge kerkelijke zeden en voorschriften werden er immers zonder enig voorbehoud aan de schaatslaars gelapt. Maar zelfs de strenge calvinistische norm om tenminste de zondag geheel aan de Heer te wijden, kon het schaatsvolk niet van het ijs houden. Dominees die het aandurfden om tegen het zondagschaatsen of de razend populaire ijskermissen ten strijde trekken, konden rekenen op hoon en lege kerken. Natuurlijk, er zijn verhalen bekend van schaatsers die op zondag in bepaalde streken of dorpen (die we nu tot de Biblebelt rekenen) met zand op het ijs of zelfs met stenen werden ontvangen. Maar zulke voorbeelden bleven uitzonderingen. “De wereld gaat op schaatsen”: al volgens een 17e eeuws woordenboek werd daarmee bedoeld dat “zaken andersom worden uitgevoerd dan gebruikelijk”.

Een andere verklaring voor de unieke positie die het ijsvermaak vanaf ca. 1600 in ons land in ging nemen kan gevonden worden in de bijzonder relatie die de bewoners van de Lage Landen altijd met het water hebben gehad. “God schiep de wereld, maar de Hollanders (en opnieuw ook de Friezen!) schiepen hun eigen land”, is een gezegde dat eveneens uit de 17e eeuw stamt. Met moderne technieken gingen ingenieurs de zee te lijf en wisten enorme stukken land op haar te her- en veroveren. Voor het eerst werd het water een vijand met wie een gelijkwaardige strijd mogelijk was. De ervaring om die vijand al schaatsend letterlijk en slaafs aan de voeten te hebben liggen, moet de euforie van schaatsers een aparte sensatie gegeven hebben. Vieren we niet al schaatsend diep in ons hart een tijdelijke overwinning op onze aloude natuurvijand? Dat koning Thialf het land uitgerekend in deze 17e eeuw zegende met een groot aantal strenge winters, kan welhaast geen toeval geweest zijn.

Wat de calvinisten in het noorden niet lukte, lukte de katholieken in het zuiden wel: het ijsvermaak werd met een beroep op zeden en normen effectief bestreden. Het carnaval mocht er geen concurrent bij krijgen. Enkele spreekwoorden die na de scheiding tussen noord en zuid in het zuiden ontstonden, zijn daar een mooi bewijs van. “Die gaat van ’t land op ’t ijs, is zot of niet goed wijs”, zeggen de Vlamingen nog steeds. In het noorden zei men daarom terecht: “Op het ijs kent men ’s lands wijs”. De bestrijding van het ijsvermaak in Vlaanderen is zelfs zo succesvol verlopen, dat bij onze zuiderburen nog altijd een verbod geldt op het betreden van openbaar ijs.

Tegen het einde van de 17e eeuw neemt met de economische crisis en de milder wordende winters ook de uitbundigheid van het ijsvermaak af. Als aan het einde van de 18e eeuw de Gouden Eeuw een renaissance beleeft, wordt ook het ijsvermaak herontdekt. De schilder Andreas Schelfhout ontwikkelt zich tot de Hendrick Avercamp van zijn tijd. Maar hoezeer Schelfhout zijn leermeesters ook imiteert, er is een groot verschil. In tegenstelling met de vrolijkheid van veel 17e-eeuwse schaatsdoeken, ademen de winterlandschappen van Schelfhout, Koekoek en anderen vooral stilte en leegte uit. De schaatsfiguurtjes ploeteren en zwoegen eenzaam achter zwaar beladen sledes door een guur winterlandschap. Hier wordt geen vreugde beleefd, hier wordt vooral afgezien. In de literatuur zien we dezelfde omslag. Tegengesteld aan Bredero, die in “Moortje” geen metafoor ongebruikt laat om zijn verbazing over de ijspret te beschrijven, tekent Hildebrand in zijn beroemde “Camera Obscura” in 1839 een heel ander beeld van het ijsvermaak: een vermaak waar de gegoede burgerij zich vooral denigrerend over uitlaat.

Gelukkig blijft het bloed kruipen waar het niet gaan kan. De industriële revolutie zorgt in de 19e eeuw voor de opkomst van een nieuwe burgerij. Deze nouveau riche herinnert zich het oude ijsvermaak nog maar al te goed. Maar de nieuwe elite heeft een schaatsdilemma. Het ijs is immers nog steeds vrij, en dat kan tot ongewenste situaties leiden. Stel bijvoorbeeld dat je als fabrieksdirecteur een arbeider van je eigen fabriek op het ijs tegenkomt. Moet je die volgens de normen van het ijs dan gewoon groeten? En stel dat hij het in z’n hoofd haalt om bijvoorbeeld je dochter te vragen om een stukje met hem op te rijden? Het antwoord op het dilemma wordt gevonden in het nieuwe verenigingsrecht. Verenigingen mogen stukken land pachten, en verkrijgen daarmee het recht om alleen de eigen leden toegang te verlenen. De leden moeten een hoge contributie betalen en hebben zich te gedragen volgens in de statuten vastgelegde omgangsregels. Wat de Engelse elite al veel langer doet, het oprichten van eigen Skating Clubs, wordt ook in Nederland een mode. Het volk mag zich vermaken op het openbare ijs, de gegoede burger trekt zich terug op besloten ijs om zich daar stijlvol schaatsend en in vol ornaat te verpozen. Een uitzondering wordt slechts gemaakt voor het huispersoneel. Het is opvallend dat veel stedelijke ijsclubs die in de tweede helft van de 19e eeuw zijn opgericht, hun leden (vanzelfsprekend uitsluitend mannen) vrije toegang verschaffen “met twee dames”. Achter deze dames ging behalve de eigen eega ook de meid schuil. In de standsbewuste samenleving van de 19e eeuw was een meid natuurlijk geen dame, maar zonder de meid of de bediende kon je nu eenmaal niet uitgaan. Vandaar dat ook op het besloten ijs van de ijsclubs voor de meid een uitzondering werd gemaakt. Want wie moest anders op de kinderen letten en ze leren schaatsen?

Verenigingen bieden de burgerij ook nog een andere mogelijkheid om zich met de schaatscultuur bezig te houden. In Friesland bijvoorbeeld, waar de kortebaanwedstrijden vanaf het einde van de 18e eeuw enorm populair worden. Vooruitstrevende liberalen kijken met weerzin naar de door geldbeluste herbergiers georganiseerde hardrijderijen. Fanatieke bestrijders van de kortebaan schrijven lange anonieme brieven in kranten. Volgens hen zijn kortebaanwedstrijden vooral drankorgiën en zelfs peepshows-avant-la-lettre, waar wellustige mannen de slechts in ondergoed schaatsende famkes eens goed komen bekijken. Van moderne sport, een nieuwe term die ook uit Engeland is komen overwaaien, is geen sprake. Het zonder enige gratie “klauwen” naar de eindstreep heeft volgens de briefschrijvers niets met sport te maken en wordt als zeer ongezond beschouwd, zeker voor vrouwen. Bovendien worden de om grote sommen geld strijdende kortebaanrijders verdacht van “parten en delen”, waarbij de uitslag op voorhand wordt afgesproken.

Veel ijsverenigingen grijpen de kans om zelf kortebaanwedstrijden te organiseren. De morele motivatie wordt “veredeling van de volkscultuur” genoemd. Door de organisatie van schaatswedstrijden van de commerciële kasteleins over te nemen, zo is de liberale emancipatiegedachte, zal mét de volkscultuur vanzelf de beschaving van het hele volk op een hoger plan getild worden. De enkele fundamentalist die blijft roepen dat toch op z’n minst de hardrijderijen voor vrouwen verboden moeten worden, krijgt geen poot aan de grond. De nieuwe ijsclubbesturen nemen hun sociale verantwoordelijkheid zelfs zo serieus, dat ze aan werkverschaffing en armenzorg gaan doen. Terwijl de winters in de loop van de 19e eeuw weer strenger worden, groeit tegelijk het aantal arme en slecht behuisde industriële- en landarbeiders. Door baanvegers in dienst te nemen zorgen de ijsclubs voor werkgelegenheid in een tijd dat velen vanwege de kou geen inkomen hebben. Tegelijkertijd monopoliseren de ijsclubs daarmee het baanvegersbedrijf. Tot die tijd is dat ‘wild’ georganiseerd. Aan de problemen die dat geeft, zoals ongeveegde banen en tolverplichtingen, komt daarmee een door ieder gewenst einde. Ook de armen die niet tot werken in staat zijn worden niet vergeten. Zij delen mee in de opbrengst van een door de ijsclub georganiseerde kortebaanwedstrijd of bal masqué. Als de zo beroemde en beruchte “spekrijderijden” hun intrede doen, krijgt ook de taal er een nieuw spreekwoord bij. “Meedoen om spek en bonen” is het bekendste spreekwoord dat de ijsclubs dankzij hun nieuwe initiatieven in de taal hebben nagelaten.

De uitvinding van de schaatsschenkel, de introductie van de houten schaats met metalen glijijzer en de komst van het door particuliere verenigingen georganiseerde ijsvermaak: het zijn de drie grote markeringsmomenten uit de schaatsgeschiedenis tot en met de negentiende eeuw. Het vierde grote markeringsmoment in de schaatsgeschiedenis is de komst van kunstijsbanen vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw. Want ook Ard en Keessie, Stien, Carry en Ans en Sven Kramer en Marianne Timmer stammen in een rechte lijn af van Liduina.

Marnix Koolhaas

Omslag "Schaatsenrijden" van Marnix Koolhaas

Vragen?

Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?

Neem dan contact op met de redactie: